Hoe ontstaat een aanwezigheid?

Carrón: "Wat is het christendom anders dan deze aanwezigheid die helemaal trilt voor de bestemming van een onbekende vrouw, die haar doet begrijpen wat Hij gebracht heeft, wat Hij is voor het leven?"
Julián Carrón

Toen Carrón deze zomer de Geestelijke oefeningen van de Memores Domini voorbereidde, viel net de gedachtenis van de heilige Maria Magdalena (22 juli). De Kerk stelt op die dag twee teksten voor waarmee ze ons de verwachting en spanning wil laten invoelen waarmee Maria Magdalena leefde. De eerste lezing is uit het Hooglied, en beschrijft hoe iemand als Maria in het leven staat: “Des nachts op mijn bed zoek ik mijn zielsbeminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Ik sta op, doorkruis de stad, zoek op pleinen en in straten naar mijn zielsbeminde, maar hoe ik ook zoek, ik vind hem niet. Daar kom ik de wachters tegen, die de stad doorkruisen: Hebt gij mijn zielsbeminde gezien?” (Hoogl. 3, 1-3). Met haar passie toont Maria ons het hart dat we in het diepste van ons wezen zouden willen hebben, zozeer is ieder van ons deze zoektocht naar een liefde die standhoudt tegenover de uitdagingen van het leven. In het Evangelie vinden we vervolgens de twee vragen die we deze zomer gesteld hebben: “Hoe kun je leven?” en “Wat is onze taak in de wereld?” “Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena vroeg in de morgen - het was nog donker - bij het graf”. Wat bewoog die vrouw, dat ze vroeg opstond, zo vroeg dat het nog donker was, en op weg ging? “[Ze] zag dat de steen van het graf was weggerold. Zij liep snel naar Simon Petrus en naar de andere, de door Jezus beminde leerling, en zei tot hen: ‘Ze hebben de Heer uit het graf genomen en wij weten niet waar ze Hem hebben neergelegd’” (Joh. 1, 1-2). “[Maria stond] buiten bij het graf [...] te schreien [dàt is het leven. Hoe kan men leven? Hoe kàn men leven? Als we die aanwezigheid niet vinden, die beminde aanwezigheid, onze zielsbeminde, is elke ochtend om te huilen. Vervolgens kunnen we ons, gedurende de dag, verstrooien, maar als we onze zielsbeminde niet vinden, die liefde die het leven vol betekenis, intensiteit, warmte doet zijn, is iedere dag om te huilen], en al schreiend boog zij zich naar het graf toe en zag op de plaats waar Jezus’ lichaam gelegen had, twee in het wit geklede engelen zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteinde. Zij spraken haar aan: ‘Vrouw, waarom schreit ge?’ Zij antwoordde: ‘Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd’. Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zonder te weten dat het Jezus was. Jezus zei tot haar: ‘Vrouw, waarom schreit ge? Wie zoekt ge?’ [Net als aan de oever van de Jordaan – ‘Wat zoeken jullie?’ – begint Jezus met het opvoeden van onze vraag: ‘Wie zoek je?’ Wat wil je eigenlijk? Waar ben je ten diepste naar op zoek? Door haar tranen heen, begrijpt Maria Magdalena: ik zoek mijn zielsbeminde, ik zoek die aanwezigheid die mijn leven kan vervullen!] In de mening dat het de tuinman was, vroeg zij: ‘Heer, mocht gij Hem hebben weggebracht, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd zodat ik Hem kan weghalen’. Daarop zei Jezus tot haar: ‘Maria!’ Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: ‘Rabboeni!’ wat leraar betekent. Toen sprak Jezus: ‘Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God’. Maria Magdalena ging aan de leerlingen berichten, dat zij de Heer gezien had, en wat Hij haar gezegd had” (Joh 20, 11-18). In deze passage hebben we het antwoord op beide vragen: “Hoe kan men leven?” en “Wat is onze taak in de wereld?” Alleen door antwoord te geven op de eerste vraag, “Vrouw, waarom huil je? Wie zoek je?” [wat of wie zoek je werkelijk?], dat wil zeggen door de aanwezigheid te vinden die ze zocht en die antwoordde op haar klacht, kreeg Maria iets te zeggen aan de anderen: “Ik heb de Heer gezien!” Het is een grote troost voor eenieder van ons dat dit gebeurd is aan zo’n onbekende persoon als Maria Magdalena, want het helpt ons te begrijpen dat er geen enkele voorkennis
nodig is, dat je niet een bepaald niveau hoeft te hebben, dat er geen speciaal talent voor nodig is om Hem te zoeken. Dat zoeken kan zelfs haast verborgen gebeuren in de diepte van ons wezen, onder alle afzettingen van ons kwaad of onze vergeetachtigheid; maar niets kan het vermijden, net zo min als iemand die vrouw van haar zoeken kan afhouden. Om in onszelf deze spanning aan te treffen is niets nodig dan die “oorspronkelijke moraliteit”, die totale openheid, dat helemaal samenvallen met jezelf, die nabijheid tot jezelf die je doet zeggen: “Des nachts op mijn bed zoek ik mijn zielsbeminde”, “Hebt gij mijn zielsbeminde gezien?” Het is die oorspronkelijke openheid die we zien in andere personages van het Evangelie, stuk voor stuk arme stakkers als wij, maar die niemand kan verhinderen om Hem te zoeken: zoals Zaccheüs, die in een boom klimt, zo nieuwsgierig is hij om Jezus te zien; of de Samaritaanse vrouw, vol verlangen naar het enige water dat haar dorst kan lessen. In het gezelschap van deze figuren uit het Evangelie hebben we geen alibi meer: ’t zijn allemaal arme stakkers zoals wijzelf, maar allemaal vol spanning om Hem te zoeken, bepaald door het zoeken naar Hem en door de passie voor Hem die al onze bezorgdheden ontwapent, al onze moralistische argumentaties om te rechtvaardigen dat we Hem niet zoeken, ontkracht. Niemand van ons kost het moeite zich voor te stellen wat er in hun gebeurd zal zijn toen Jezus, zich buigend over hun ‘niets’, ze bij naam geroepen heeft! Hoe zal hun passie voor Hem, de zin om Hem te zoeken, aangewakkerd zijn! “Maria!” Hoe – zo zegt Carrón – zal heel het mens-zijn van Jezus ‘getrild’ hebben om haar naam te kunnen zeggen op een toon, met een accent, met een intensiteit, met een zodanige vertrouwdheid dat Maria Magdalena Hem onmiddellijk herkende, terwijl ze Hem een moment eerder nog voor de tuinman had aangezien. “Maria!” Het is alsof heel de tederheid van het Mysterie tot bij die vrouw kwam door middel van de trilling van het mens-zijn van de verrezen Jezus, nu zonder sluiers, maar daarom niet minder intens, meer nog, met heel het mens-zijn van de verrezen Jezus trillend van het feit dat die vrouw er is. “Maria!” Dan snappen we hoe ze op dat moment begreep wie het was. Ze begreep wie het was omdat zij een zodanige intensiteit, volheid, overvloed ervoer die ze zich niet eerder had kunnen voorstellen, en die ze alleen in de relatie met Hem kon bereiken. Zonder Hem had ze nooit kunnen weten wie ze was, noch wat het leven zou kunnen zijn en worden, wat een intensiteit en volheid het leven kon bereiken.
(...)