Wat is vrijheid?
Het is het diepste verlangen in ieders leven; het loopt door onze tijd, het schudt onze samenlevingen wakker. Maar waar is het op gebaseerd? De blik van don Giussani onthult een radicale paradox die ons allen aangaat. Uit Tracce, augustus 2024Is er vandaag de dag een brandende kwestie meer dan die van vrijheid? Vrijheid als een vaandel van individualisme vanuit het perspectief van absolute zelfbeschikking; als een aanspraak op het eigen verschil en de eigen originaliteit; als verzet tegen buitensporige digitale homogenisering; als een mogelijkheid om gewoonten en culturele patronen te veranderen; als een verlangen naar verlossing en vervulling voor miljarden mensen op deze planeet die nog steeds leven in situaties van extreme armoede, onderdrukking, onrecht, slavernij en oorlog. Zonder in te gaan op hun specifieke betekenissen of beperkingen, wordt vrijheid in al deze variaties opgeëist; ze wordt in het middelpunt geplaatst. En toch is de feitelijke ervaring van vrijheid nog nooit zo bedreigd geweest als vandaag, medeplichtig - in het Westen althans - aan de verzwakking van relaties, de verdunning van gemeenschap en solidariteit, sociale atomisering en de verspreiding van eenzaamheid. In het achtste hoofdstuk van zijn bekendste werk, Het religieuze zintuig, merkt Giussani helder op: “Het individu wordt steeds kwetsbaarder binnen het sociale netwerk, raakt overgeleverd aan de meest ongecontroleerde krachten van het instinct en van de macht...Het is het verdwijnen van de vrijheid." Hierna ontwikkelt hij een reflectie over de definitie en het fundament van vrijheid. De radicale aard van deze reflectie, en het alternatief dat erin wordt gesteld, mag niet over het hoofd worden gezien.
Wat is vrijheid? Zoals zo vaak geeft Giussani allereerst een methode aan. Als men de betekenis van de belangrijkste woorden van het bestaan wil begrijpen, zonder slaaf te zijn van de gangbare mentaliteit, moet men uitgaan van de ervaring waarvan ze een index zijn. “Een ervaring wordt allereerst beschreven door het bijvoeglijk naamwoord dat erbij hoort. Om dus te begrijpen wat vrijheid is, moeten we uitgaan van de ervaring die we hebben als we ons vrij voelen.” Wanneer voelen we ons vrij? "Vrijheid wordt tot ervaring in ons bestaan als bevrediging van een behoefte of verwezelijking van een verlangen, als vervulling.” Wanneer dit gebeurt, voelen we dat we kunnen ademen, we ervaren opluchting, bevrijding. Omgekeerd, als een van onze verlangens niet wordt vervuld, voelen we ons beperkt, verpletterd, gevangen. Als we de observatie uitbreiden, kunnen we zeggen dat volledig vrij zijn zich aan ons presenteert als totale bevrediging, als vervulling van de verwachting die in het diepst van ons mens-zijn huist.
Als we nu van het bijvoeglijk naamwoord naar het zelfstandig naamwoord gaan, van de ervaring naar het vermogen daartoe, moeten we zeggen: “De vrijheid is voor de mens de mogelijkheid, het vermogen, de verantwoordelijkheid om zichzelf te vervullen, dat wil zeggen om de eigen bestemming te bereiken”. En, in de mate dat we het beseffen, uitgaande van wat ons overkomt, dat het lot waarnaar we streven, het goede waarnaar we streven, het “ultieme object” van onze dorst naar betekenis en vervulling “anders” is. “Voorbij” alles wat we met onze handen of met onze gedachten kunnen grijpen, openbaart vrijheid zich als het vermogen tot dit ‘andere’: “Het vermogen tot God”, bevestigt Giussani.
Als we zeggen dat vrijheid het vermogen is om je bestemming te bereiken en dat zonder vrijheid ons leven niet “van ons” zou zijn ("als ik gedwongen zou worden mijn bestemming te bereiken zonder vrijheid, zou ik niet gelukkig kunnen zijn. Het zou noch mijn geluk, noch mijn bestemming zijn"), waar is deze vrijheid dan op gebaseerd? Als we geen duidelijk idee hebben van de basis van een bepaalde waarde, weigeren we die onbewust te erkennen.
Om de vraag te beantwoorden en de aard van het probleem te begrijpen, is het nodig om uit te gaan van een bewijsstuk dat niet met andere te vergelijken is: “De ultieme evidentie van het leven, onmiddellijk volgend op het feit dat men bestaat, is dat we, voor we het leven hadden, het niet hadden. We hangen dus af.” (L. Giussani, Aan de oorsprong van de christelijke claim, blz. 129).
Giussani neemt afhankelijkheid als uitgangspunt en laat zien dat het op twee verschillende, zelfs tegengestelde manieren, negatief en positief, de sleutel is tot het probleem van de “vrijheid”. Afhankelijkheid in ogenschouw nemend poneert hij twee hypothesen als alternatieven, waarbij hij duidelijk de consequenties van elke hypothese uitlegt.
Er is een eerste vorm van afhankelijkheid, die niemand in twijfel kan trekken: afhankelijkheid van antecedenten en context. De mens verschijnt uniek uit het verleden, uit antecedenten. Menselijke wezens zijn geen atomen die uit het niets verschijnen, op eigen kracht en in een lege ruimte, maar ze ontstaan in de wereld uit iets dat aan hen voorafgaat. Er is een onmiskenbare herkomst vanuit de realiteit van het universum in elk van zijn specifieke punten, inclusief mijzelf. Hieraan moeten we toevoegen, zoals Giussani aangeeft, dat de realiteit van het universum op menselijk niveau “maatschappij” wordt genoemd, die zichzelf noodzakelijkerwijs ordent door “macht”. Afhankelijkheid van biofysische antecedenten breidt zich dus uit tot afhankelijkheid van sociale antecedenten en historische context.
Maar als - dit is de eerste hypothese - ieder individueel mens volledig afhankelijk zou zijn van het universum, dat wil zeggen, als mijn “ik” al zijn “werkelijkheid” zou ontlenen aan de stroom van antecedenten, de biologisch-sociale baarmoeder die hem baart en waarin hij is gevormd, dan zou hij geen enkele werkelijk vrije handeling kunnen verrichten die niet uiteindelijk wordt bepaald door de samenhang van oorzaken die de context beheerst, dan zou hij geen werkelijke macht hebben om af te wijken van het geheel: hij zou een voorlopige variatie zijn van een universeel proces met zijn eigen wetten. Mijn zogenaamde “vrije” handelingen zouden in plaats daarvan “bepaalde” handelingen zijn waarvan ik de oorzaken eenvoudigweg negeer. Mijn vrijheid zou er dan alleen uit bestaan dat ik me bewust ben van de noodzakelijkheid die erin huist. Zelfs alle meest verbreide beelden van vrijheid (het principe van zelfbeschikking, protagonisme, verzet, de mogelijkheid om dingen te veranderen...) zouden, ondanks de waarheid die ze bevatten, slechts illusoir zijn, zonder fundament. Sterker nog, Giussani merkt op: “Wat betekent het om over vrijheid te spreken, als het [ik, jij] daarvoor niet bestond, en als het volledig ontstaat als een opkomend moment, als een vluchtige top van een enorme golf, van deze enorme stortvloed die de wereld en de geschiedenis is?” Als het ik uitsluitend zou ontstaan als deel van die zich ontwikkelende werkelijkheid, “zouden we niet meer kunnen spreken van vrijheid, zouden we het niet kunnen definiëren, zouden we vrijheid niet kunnen gronden, zouden we geen reden meer hebben om te zeggen: ‘Ik ben vrij’” (L. Giussani, L'avvenimento cristiano [De christelijke gebeurtenis], pp. 8-9). Het determinisme zou dus gelijk hebben. “Elke pantheïstische, materialistische, biologische of idealistische opvatting van de menselijke persoon” komt tot deze conclusies, inclusief de politieke implicaties; deze opvatting bevestigt de heerschappij van de totaliteit over het individu en de ontologische inconsistentie van het individu. Dit is in ons tijdperk als volgt gecodificeerd: “De staat, kapitalistisch of marxistisch, is de bron van elk recht.”
Hoe kan in dit kader een element van onbepaaldheid, van vrijheid, een mogelijkheid tot afwijking, van zelfbehoud worden geïntroduceerd, waardoor men kan zeggen, niet misleidend, “mijn” wil, “mijn” daad, “mijn” vervulling?
Dit is de tweede vorm van afhankelijkheid, die Giussani introduceert door de tweede hypothese te formuleren. "Slechts in één geval is deze stip, dat wil zeggen de individuele mens, vrij van heel de wereld, zo vrij dat de hele wereld, de hele kosmos hem niet kan dwingen. Slechts in één geval kan men dit beeld van de vrije mens verklaren: als men aanneemt dat die stip niet louter het biologische product is van zijn vader en moeder, maar iets bezit dat niet afgeleid is van de biologische traditie van zijn mechanische antecedenten, maar dat in rechtstreekse relatie tot het oneindige staat, dat directe relatie is met de oorsprong van heel die stroom der wereld". Hij benadrukt: "Enkel in de hypothese dat in mij deze relatie bestaat, kan de wereld met mij doen wat ze wil, maar zal ze mij niet kunnen overwinnen, niet kunnen onderwerpen, niet kunnen vastgrijpen; ben ik groter, ben ik vrij".
Vrijheid is alleen mogelijk als mijn wezen niet wordt “opgelost” in afhankelijkheid door de keten van biohistorische antecedenten en context, als er iets in zit dat niet uit de stroom der wereld komt, als er een andere afhankelijkheid in mij aanwezig is en werkzaam is die mij in staat stelt de eerste te overstijgen. Het is zo'n relatie die me in staat stelt om aan de greep van het universum te ontsnappen, om te ervaren en dus te claimen - alle schulden erkennend die ik zeker verschuldigd ben aan wat me is voorgegaan en me omringt - dat uiteindelijk deze gedachte, deze erkenning, deze beslissing, deze handeling die ik verricht “van mij” is, onherleidbaar “van mij”, niet het noodzakelijke resultaat van de kosmo-historische conditionering waarin ik ondergedompeld ben.
Dus, “Ziehier de paradox: de vrijheid is de afhankelijkheid van God. Het is een paradox, maar het is glashelder”, zegt Giussani. Want hier ontstaat het radicale alternatief: “De mens - de concrete mens, ik, jij - was er niet, is er nu, zal er morgen niet meer zijn: hij hangt dus af. Ofwel hangt hij af van de stroom van zijn materiële antecedenten en dan is hij slaaf van de macht; ofwel hangt hij af van Datgene wat aan de oorsprong staat van de stroom der dingen, deze overstijgt, dus van God.” Het een óf het ander. Dit alternatief geldt zelfs wanneer we, op grond van heilige principes de grenzen van het individualisme en een opvatting van vrijheid als absolute zelfbeschikking benadrukken en daartegenover het belang van menselijke relaties en sociale saamhorigheid beklemtonen. Zelfs relaties met anderen zouden in feite alleen maar een andere modulatie van vervreemdende afhankelijkheid voorstellen als ze buiten het door Giussani geformuleerde perspectief zouden worden bevestigd (vandaar de significante Giussaniaanse valorisatie van de figuur van de anarchist). Dus, in de plaats van “God”, van de “Ander”, in de geciteerde zin (“vrijheid is afhankelijkheid van God”), kunnen er geen andere “ouders, anderen, groep, samenleving... zijn, hoe onmisbaar ze ook zijn voor de geboorte en ontwikkeling van elk individu.” De factor “vrijheid” vereist en bewijst in zekere zin - voor zover het een feit is dat door iedereen kan worden vastgesteld en opgeëist - dat er iets in het zelf is dat niet kan worden afgeleid uit antecedenten, dat in directe relatie staat tot wat voorbij de stroom van de wereld en de geschiedenis ligt (daarom is het stichten van de vrijheid en waardigheid van de persoon zonder verwijzing naar de Ander, naar transcendentie, een illusie).
Nu is de bewering dat de fundering van vrijheid afhankelijkheid van God is op een ontologisch niveau, maar wat het verschil maakt op het niveau van het bestaan is dat deze onherleidbare en unieke relatie herkend en beleefd wordt, zelfbewustzijn en geschiedenis wordt. “Het beleefde bewustzijn van deze relatie heet religiositeit.” Daarom, concludeert Giussani, “de vrijheid is in de religiositeit!” Dit verklaart Christus' aandringen op religiositeit (en dit aandringen is de eerste absolute plicht van de opvoeder, van de vriend, het onthullende kenmerk van elke authentieke menselijke relatie. Als het ontbreekt, dreigt de relatie onwaar te zijn, het buigt af naar machtsdynamiek). Giussani schrijft dat "tijdens zijn aardse leven Jezus als het ware is geconcentreerd op dit probleem” omdat “zonder die relatie de individuele mens als individu geen eigen, onverwoestbaar, eeuwigdurend gelaat kan hebben,” en dus “geen unieke rol kan spelen in de weg van de wereld” (Aan de oorsprong van de christelijke claim, blz. 130-131). Hij kwam om de mens terug te roepen naar ware religiositeit zodat de mens vrij zou zijn en in de juiste positie om met elk probleem om te gaan. Maar dit is nu juist het doel van de Kerk, het verlengstuk van Christus in de geschiedenis. De christelijke gemeenschap vertegenwoordigt de plaats waar de roeping van Christus doorgaat en de werkelijke ervaring van de inhoud van de christelijke verkondiging mogelijk blijft: “In Jezus, de Emmanuel, de 'God met ons', worden de vertrouwdheid en de dialoog met degene die ons op ieder moment schept, niet alleen van een alles verhelderende transparantie, maar historische gemeenschap" (idem, p. 137), en zo de weg van vervulling - zij het in beperkte vorm - van het eigen leven en de wereld.